Leden van Senver aan het woord
Jeanet de G.
Jeanets vader had een tijd bij Philips (NSF) gewerkt voordat hij een fotozaak begon. Tijdens de oorlog kwam de directeur van de Nederlandse Seintoestellen Fabriek naar hem met het verzoek het hele personeelsarchief te verbergen, om zo zijn personeel voor de Duitsers te beschermen. In het pand waar zijn fotozaak gevestigd was: Havenstraat-Elleboogstraat kun je bovenin nog steeds een rond raampje zien, dat de bergplaats van het personeelsarchief camoufleerde.
Na een aanslag op een Duitser vond in 1944 de Oktoberrazzia plaats, waarbij 3000 Hilversumse mannen als dwangarbeider gedeporteerd werden naar Bramsche. Zij moesten zich op het Sportpark melden en werden daarna vanaf station Amersfoort per trein naar Duitsland afgevoerd om dwangarbeid te verrichten, omdat de Duitsers zelf niet meer voldoende mannen hiervoor beschikbaar hadden. Zo ook Jeanets vader die zich meldde nadat hij gezien had hoe een buurman hardhandig uit huis gesleurd en op straat gegooid werd. Hoewel er in de gang van zijn huis een schuilplaats was, durfde hij die in aanwezigheid van zijn oudste dochter niet te gebruiken om deze zo aan haar te verraden. Zodoende ging hij zich toch melden op Sportpark.
In 1942 kreeg Jeanet longontsteking. Antibiotica bestonden toen nog niet en ze was dan ook maandenlang ziek. In 1946 werd ze als ‘bleekneusje’ naar Zwitserland gestuurd, waar ze bij een boerenfamilie mocht aansterken. Ze moest er wel hard meewerken, herinnert ze zich.
De winter van 1944 – 1945 was een van de koudste winters die ze ooit heeft meegemaakt. Haar moeder, nu alleen met de kinderen, moest van de Duitsers vanwege de kou enkele Duitsers in huis nemen, wat ze weigerde. Daarom moest ze een kamer als munitieopslagplaats beschikbaar stellen. De Duitsers die dat verzorgden wilden warmte en drank, waarop haar moeder zei: ‘zorgt U daar dan maar voor’, want niemand had verwarming in die tijd. Ze kreeg van hen een zak kolen, zodat ze haar houtkacheltje kon laten branden.
Peter T.
Peter woonde als kind in Schermerhorn. Vlakbij zijn huis stond een herberg, die in de oorlog door de Duitsers gevorderd was en waar zo’n veertig a vijftig militairen woonden. Hij was erg geïnteresseerd in hen. Het geluid van hun laarzen – met ijzeren stukjes onder de zool – zal hij nooit vergeten. Peter was toen vijf à zes jaar en de derde in een groot gezin. Zijn vader zat in het verzet, maar hij moest voor de CCD (Crisis Controle Dienst, door de Duitsers opgezet) boeren in de omgeving van Schermerhorn controleren op illegaal verkopen van graan, bonen en andere voedingsmiddelen. Samen met zijn collega keurden ze regelmatig een zak bonen, erwten of ander voedsel af en verdeelden dat onder de meest behoeftigen in Schermerhorn, waar trouwens veel mensen waren die anderen hielpen, die het zwaarder hadden.
’s Avonds, na spertijd, ging vader met zijn knijpkat op weg om verzetsblaadjes rond te brengen. Hij had ook een pistool in huis, dat was ten strengste verboden natuurlijk! Met zijn grote gezin heeft hij onverantwoord veel risico gelopen.
Peters’ vrouw Rina weet nog dat familieleden uit Amsterdam boven de winkel van haar ouders mochten wonen. Peter vertelt dat zijn ouders, kruideniers, op de zolder een Joods gezin van 3 personen hadden inwonen.
Peter heeft het verhaal van zijn heldhaftige tante Truus op schrift gesteld. Zij was in de oorlog sterk en moedig en kreeg voor haar heldhaftigheid later in de regionale krant een artikel hieraan gewijd.
Het verhaal van Peter lees je hieronder.
Tante Lies vertelt…
Mijn tante was in de jaren ‘38/’39 net voor de tweede wereldoorlog, een vlotte, knappe en vooral nuchtere Noord-Hollandse meid. Eigenschappen die haar tot steun bleken te zijn tijdens de moeilijke oorlogsjaren.
Ze was coupeuse van beroep maar kon in die tijd moeilijk werk vinden. Mede om die reden logeerde Lies in de stad Groningen om werk te zoeken en bovendien woonde daar haar vriend en latere echtgenoot Jan Burkels.
In het plaatsje Roden zocht een manufacturier een coupeuse. Lies ging op sollicitatiegesprek maar de eigenaar lag in het ziekenhuis, daarom stelde mevrouw voor om later terug te komen. Bij het tweede bezoek werd Lies aangenomen. Toch twijfelde ze hevig want het waren joden en het was immers oorlogstijd.
Toch besloot Lies om de baan aan te nemen. Per 1 oktober zou zij in dienst treden maar 1 oktober is de Grote Verzoendag voor de joden. Dus op 2 oktober 1941 trad zij in dienst bij Isodoor en Betje Dreesde. Het bijzondere feit deed zich voor dat Lies in die tijd een van de weinigen was die op zaterdag – sabbat – vrij had.
Dit joodse echtpaar met een manufacturenzaak, zonder kinderen, was lief en aardig, speciaal voor Lies. Toch werden ze geconfronteerd met de realiteit van de oorlog en de jodenvervolging. Zo moest Lies jodensterren op de kleding van het echtpaar naaien, dat was verplicht. Isodoor die erg van lezen hield mocht ook niet meer naar de bibliotheek maar met de titels op zak, haalde Lies stiekem de boeken. Ze kon alles regelen, was niet bang en betekende veel voor het echtpaar.
Helaas duurde de betrekking niet lang. De razzia’s en de vervolging van joden werden in de noordelijke provincies steeds heftiger. Dit gebeurde met medewerking van tal van Nederlandse instanties en personen. Ook de baas van Lies, Isodoor Dreesde, moest zich melden in de stad Groningen om naar kamp Westerbork gevoerd te worden.
Het afscheid van zijn vrouw was hartverscheurend en met betraande ogen en schokkende lichamen van verdriet, vielen ze in elkaars armen om troost te zoeken. Ze begrepen beiden dat dit een afscheid voor altijd was. Jan en Lies brachten Isodoor Dreesde naar Groningen en nog steeds overmand door verdriet en met overslaande stem zei hij: “Ik zie Roden nooit meer”. Hij kreeg gelijk.
Toen Isodoor vertrokken was bleef Lies bij Betje, wat Betje heel plezierig vond en een troost voor haar was. De winkel van Betje en Isodoor verkocht stoffen en bovendien ging Betje langs de deuren en met knopen en kleingoed.
Aangezien er een verordening kwam dat niet-joden absoluut niet voor joden mochten werken, kreeg Lies een kamer in de straat van de winkel en kon zodoende haar werk als coupeuse voortzetten.
Toen Betje enige tijd niets meer hoorde van haar man Isodoor vroeg zij Lies en Jan of zij naar kamp Westerbork wilden gaan voor een bezoek aan Isodoor.
“Nee, dat durven wij niet, dat is te gevaarlijk”, antwoordde het jonge paar zeer terecht. “En bovendien, wij komen het kamp zomaar niet in”. Hierop antwoordde Betje “een goede kennis van mij is daar bewaker, zijn naam is Kamstra en die staat aan de goede kant en het regime is nog niet zo streng”.
En zo kon het gebeuren dat Lies en Jan op een mooie zomerse dag in augustus 1942 na een lange fietstocht bij de slagbomen van het kamp stonden. Met een kloppend hart en met lood in de schoenen moesten ze bij de wacht komen: “Was wollen Sie?”, vroeg een norse stem die als wacht dienst deed. Lies probeerde kalm te blijven en rustig te antwoorden en zei: “Wij willen op bezoek bij de familie Kamstra, een kampbewaarder”. En zowaar de slagbomen gingen open en ze kregen toestemming. Helaas was de heer Kamstra niet aanwezig, maar mevrouw Kamstra was heel aardig.
“Willen jullie Isodoor Dreesde graag zien?, dan moeten jullie wachten tot 18.00 uur. Want dan is de wisseling van de wacht”. Klokslag 18.00 uur liep Lies gearmd met mevrouw Kamstra en Jan daarachter op weg naar de barak.
Wat ze in de barak ontwaardden, tartte iedere beschrijving. Dat vergeet je je hele leven niet. Drie bedden op elkaar, een kale houten tafel in het midden van de barak. Isodoor zat aan de tafel met het hoofd tussen zijn handen, zittend op een verveloze bank met voor hem een bakje: van binnen grijs en van buiten rood.
Isodoor begon spontaan te huilen en Lies vertelde en informeerde Isodoor over zijn vrouw Betje en over de zaak en de spanning die met de dag voelbaarder werd. In een mum van tijd stonden er veel joden om hen heen en die vroegen aan Lies om hun brieven te posten. Het ging om 18 brieven wat in deze tijd en onder deze omstandigheden uitermate gevaarlijk was.
Bij het afscheid was Isodoor diepbedroefd en liet hij zijn tranen de vrije loop.
Op de terugweg naar Roden kwamen ze nog twee landwachters tegen, ze verstijfden van schrik. De dappere Lies siste vanuit haar mondhoek: “gewoon doorrijden, houden ze ons aan dan zijn we er toch bij”. Gelukkig konden ze de brieven in de eerstvolgende brievenbus posten.
Het was inmiddels al schemerig geworden toen ze ’s avonds Roden binnen fietsten en Lies vertelde Betje uitvoerig over het bezoek aan Westerbork en het gesprek met Isodoor en ze deelden samen het verdriet.
De nazi’s hielden er meedogenloze methoden op na en schakelden Nederlandse mannen in, die bij iedere aangebrachte jood een geldpremie kregen. De vervolging van de joden werd dientengevolge bijna mensonterend en waar ze al bang voor waren gebeurde toch. Betje moest zich melden. Zij had nog overwogen om onder te duiken maar het ontbrak haar aan middelen en bovendien voelde zij een wanhopige machteloosheid en wilde zij het liefste met haar man Isodoor herenigd worden.
Betje had inmiddels bericht ontvangen dat ze zich gereed moest maken voor vertrek. De buren vroegen om het mooie glaswerk en kregen dat, totdat de burgemeester dat hoorde en het glaswerk in beslag nam.
Betje verzamelde de artikelen die ze in de koffer mee wilde nemen zoals een stukje rookvlees, kleding, tabak etc. Plotseling stond de burgemeester in de kamer, keek in de koffer en hij pikte de tabak eruit. Verder pakte hij een doosje van de kast, keek erin en vroeg: “Van wie is deze 25 gulden”? “Die zijn van mij”, zei Lies. “Kun je dat bewijzen?”. “Dat is een kwestie van vertrouwen”, riposteerde Lies. Toch nam hij ook de 25 gulden in beslag.
Intussen werd Betje met een grote bus opgehaald en moest Lies, afscheid nemen van Betje, die inmiddels haar hartsvriendin was geworden. Dit was wederom een afscheid met veel tranen waarvan de pijn nog vele jaren voelbaar was.
Na het afscheid sloot de burgemeester de deur en Lies stond op straat. Bovendien snauwde hij nog naar Lies: “en alles wat er uit het huis wordt vermist, daar bent u verantwoordelijk voor”.
Ook moest tante nog op het gemeentehuis komen daar kreeg ze van de burgemeester te horen dat ze onder geen enkel beding voor joden mocht werken. Na deze mededeling mocht Lies gaan van deze slapjanus.
Door deze ‘verkeerde’ burgemeester kreeg Lies een oproep om zich op 15 februari 1943 te Assen in het Treuhausgesellschaft te melden. Hier werden verzetsmensen en joden die verlinkt of opgepakt werden, vaak op een geraffineerde, brute manier ondervraagd.
In een van die kamers, werd tante door een Ortskommandant ondervraagd. Hij opende de ondervraging met de dreigende vraag of zij met de joden afgevoerd wenste te worden. Lies was helemaal zichzelf, bleef kalm en gaf op iedere vraag een duidelijk antwoord. Dit deed ze met rust en overtuiging zodat deze hoge functionaris niets bijzonders had gehoord en haar wegstuurde.
Na dit verhoor kreeg Lies via de Arbeidsbank de 25 gulden terug. Het huis van Isodoor en Betje Dreesde was inmiddels in beslag genomen door de Politieke Opsporings Dienst (POD), later door de Binnenlandse Strijdkrachten (BS). Het lukte Lies om een onderkomen en werk te vinden in de omgeving van Roden.
Op haar adres ontving ze ook de vuile was uit het kamp Westerbork en de geheime afspraak was dat er in een vuile sok altijd een papiertje zat met daarop geschreven de artikelen die broodnodig waren. Ieder papiertje werd zorgvuldig weggewerkt want bij ontdekking volgde er onherroepelijk represailles.
Deze was kwam om de 6 weken en werd steeds door een andere familie gewassen. Aan deze wasbeurten kwam abrupt een einde toen duidelijk werd dat Isodoor en Betje Dreesde uit kamp Westerbork gedeporteerd waren op 14 september 1943. Vanuit de trein hebben ze nog stiekem enkele brieven naar buiten gegooid die gelukkig op de goede plaats terecht kwamen (250i dossier 882). Ze hielden zich zo aan het leven vast.
Hoogstwaarschijnlijk zijn ze in het concentratiekamp Auschwitz om het leven gebracht. Na deze zenuwslopende en droevige gebeurtenissen probeerde Lies de draad van het normale leven weer op te pakken en werkte ze bij verschillende families om in haar onderhoud te voorzien.
Na de oorlog werd het huis van het echtpaar Dreesde vrijgegeven. Bij de notaris lag een akte waarin beschreven stond dat het huis en alle andere spullen werden nagelaten aan Lies. Na de oorlog trouwde Lies Tromp met Jan Burkels en ze betrokken uiteraard in het huis te Roden.
Tante Lies is 99 jaar geworden.
Deze geschiedenis heeft zij mij verteld en ik wilde deze oorlogsherinnering voor de familie niet verloren laten gaan. Het heeft mij verbaasd dat ze als jonge vrouw de risico’s niet uit de weg ging om spannende acties in oorlogstijd uit te voeren, vaak met inzet van eigen leven.
Dit zijn heldinnen die dat kunnen!
P.J. Tromp