Herinnering aan de watersnoodramp van 1953

George van Heerden zond ons zijn herinnering aan de watersnoodramp van 1953. Deze bijzondere herinnering laten we hier graag zien. Eerst geeft George een toelichting op zijn verhaal dat hij voor zijn kleinzoon geschreven heeft.

“Ik heb de ramp van dichtbij meegemaakt. Ik was bijna zeven jaar toen de ramp zich voltrok. We woonden indertijd in Middelharnis. Daar kwam het water gelukkig pas met de tweede golf, maar we hebben toch drie dagen met anderhalve meter water onder ons op de bovenverdieping doorgebracht.Ik heb daar in het begin tot een jaar of tien geleden niet zoveel aandacht meer aan geschonken, maar toen een kleinkind daarnaar in het kader van een spreekbeurt naar vroeg ontdekte ik dat het gebeuren veel meer met me gedaan had dan ik ooit vermoede. Ik heb een verhaal voor mijn kleinzoon geschreven en dat later omgewerkt tot een verhaal  dat voor ieder toegankelijk is. Ik heb dit uit het perspectief van een kleine jongen geschreven. Het verhaal is hetgeen ik als jongen van bijna zeven heb meegemaakt.”


Ik moet naar papa, het moet, zeg ik tegen mijzelf.
De storm waait recht in mijn gezicht en probeert mij omver te blazen. De grote-mannen-laarzen die ik bij me heb worden bijna uit mijn handen geslagen.

Papa is vanmorgen door het Rode Kruis opgeroepen om naar de ULO school te komen. Zojuist heeft hij gebeld en mama gevraagd of ik zijn laarzen naar school wil brengen. Hij zou ze wel eens hard nodig kunnen hebben. Mama heeft wat appels in de laarzen gedaan zodat papa iets te eten heeft. En ik, ik ben de `oudste man in huis, bijna zeven jaar, dus ik moet en ik zal het kunnen. Ik ben er ook wel een beetje trots op.

Het is een vreemde zondag.
De kerkklokken luidden veel vroeger dan anders met een onheilspellend bimbam.
De dorpsomroeper fietst door de straten. Hij slaat op zijn gong. ‘Het water komt. Alle meubelen moeten naar boven,’ schreeuwt hij boven het geraas van de storm uit.

Ik ben groot en sterk. Ik sjouw met mama en met behulp van de buren, zoveel mogelijk meubelen naar boven. Alleen het bureau is te zwaar en blijft staan en het orgel wordt op een kist gezet. Hoger dan een halve meter zal het water vast niet komen. De kippen worden in een kist op zolder gezet.

Ik bereik de school waar papa met nog meer mensen van het Rode Kruis bij elkaar zijn gekomen. Hij is blij met de laarzen en glimlacht bij het zien van de appeltjes.
‘Ga maar zo snel mogelijk naar huis. Ik kom ook zo spoedig mogelijk,’ zegt hij.
En snel ga ik, dankzij de wind in de rug. Ik vlieg vooruit. Zo snel heb ik nog nooit gelopen.

Het huis ziet er luguber uit zonder meubelen. Mama begint het middageten klaar te maken. Ik ga voor het raam kijken of papa thuis komt.
Hij zal van rechts de straat in komen lopen. Dan kijk ik naar links en schrik. Er loopt tergend langzaam water de straat in. De putten lopen over. Het water komt steeds dichterbij en passeert ons huis. Verschrikt kijk ik naar rechts. Waar blijft papa? Dan zie ik hem. Met zijn laarzen in de hand springt hij van droge plek naar droge plek en kan net op tijd ons huis bereiken. Gelukkig.

Papa staat met zijn laarzen aan het eten te koken. Ik word met mama, mijn zusje en twee broertjes naar boven gestuurd.
Plots een knal en een donderend geraas. Het kelderraam is gebroken en het water stroomt met een enorme vaart en veel lawaai de kelder in. Dan begint het water de gang in te lopen.
In het trapgat zie ik trede voor trede onder water verdwijnen. Wanneer zal dat stoppen?
Ik moet plassen maar er is geen wc.
‘Plas maar van de trap,’ zegt papa en hij doet het zelf ook. We zingen: ‘daar ruist een blanke waterval.’

Ik ga met een goed gevulde maag naar bed. Door al het sjouwen val ik in slaap, terwijl er anderhalve meter water beneden staat.

Maandag 2 februari

De tweede dag

Het is maandag. Ik word wakker van het gekakel van de kippen. Wat vreemd, het geluid komt niet uit de tuin, maar van de zolder. Dan dringt tot me door, dat er gisteren iets heel naars, maar ook iets heel spannends is gebeurd.
Ik klim mijn bed uit en kijk door het raam, dat uitkijkt op de tuin. Maar er is geen tuin, alleen een watervlakte. Het slootje achter de tuin en het hek om de tuin zijn onzichtbaar. Het kippenhok komt nog net boven het water uit.
Mama komt binnen en vraagt bezorgd of ik wel geslapen heb. Zij ziet er vermoeid uit. ‘Ik heb goed geslapen mama,’ zeg ik en ze kijkt opgelucht.
‘Kom dan maar snel naar beneden om te eten,’ zegt zij. ‘Beneden? In het water?’ vraag ik lachend.
We eten niet aan de tafel en eten geen bord havermout maar een boterham uit het vuistje.
Als ik uit het slaapkamerraam van papa en mama kijk zie ik alleen water op straat en tussen de huizen. De storm is afgenomen en het is angstig stil.

Ik probeer te lezen in ‘Bolke de Beer’. Ik kan mijn aandacht er niet bij houden en loop steeds naar het slaapkamerraam om te kijken of er iets te beleven valt op straat. Niemand te zien.
Of toch wel. Er komt tot mijn verbazing iemand aan lopen. Een man in een rubber pak waadt door het water. Als hij bij ons voor het huis belandt gaat het bovenraam van de overburen open. De dikke buurvrouw lijkt wat te vragen. De man kijkt om zich heen alsof hij hulp zoekt. Papa spreekt de man aan en vraagt of hij ergens mee kan helpen.
‘Heeft u nog wat eetbaars in huis voor de overbuurvrouw?’ vraagt hij, ’Al het eten is verloren gegaan in het water.’
Papa denkt na. ‘We hebben nog wel een ontbijtkoek liggen,’ zegt hij, ‘maar hoe krijgen we die aan de overkant?’
De man in het rubber pak heeft een idee. Er komt een lange lat voorbij drijven. Hij vist hem uit het water en steekt hem omhoog.
‘Hebt u een touw om de koek vast te binden?’ vraagt hij. ‘Dat gaat lukken,’ zegt papa en hij bindt de koek aan de lat. De man loopt met de koek naar de overkant en de buurvrouw haalt de koek van de lat. Ze zwaait uitbundig naar ons.

De buren aan de linkerzijde klimmen over het dak van de bijkeuken en komen via het badkamerraam bij ons binnen. Mama heeft sinds de oorlog altijd een groot blik met rijst op zolder staan. De buren hebben nog briketten en zo wordt op de kachel rijst gekookt. Wij eten samen met de buren.

Er komen steeds meer bootjes langs, zelfs één met brood. We laten een mandje aan een touw zakken en hijsen die met brood weer naar boven.
Dan komt er iemand langs varen om te zeggen dat alle bewoners morgen geëvacueerd zullen worden.
‘Dat betekent dat jullie naar kleine opa in Haarlem gaan’ zegt papa. ‘Ik blijf hier op het eiland om mensen te helpen.’ Ik schrik.
‘Zul je goed op mama, je zus en je broertjes passen?’ vraagt hij mij indringend. Ik knik, mijn knieën knikken mee. Hoe moet dat morgen met mijn broertje van vier, dat ziek is, met mijn zusje, dat vorig jaar heel lang in het ziekenhuis heeft gelegen en mijn kleine broertje van één jaar?

Deze nacht lig ik te woelen in mijn bed.
Ik ben wel groot, maar mijn angst is groter.

De derde dag

‘Uw kind heeft een behoorlijke oorontsteking en kan het beste in het ziekenhuis blijven,’ zegt een dokter van het ziekenhuis in Rotterdam tegen mama nadat hij mijn zieke broertje heeft onderzocht.

We hebben vanmorgen het huis verlaten en zijn op weg naar kleine opa in Haarlem.

Er komt een man op een vlot bij de overburen langs. De overburen hebben een erker met een schuin dakje. De man op het vlot legt aan voor de erker en roept de overburen op zich langs het dakje van de erker naar beneden te laten glijden. De jongens van de overkant hebben er geen moeite mee. Maar de dikke overbuurvrouw is een ander verhaal. Met veel aarzeling stapt ze het raam uit op de erker. Dan een gil en met de rokken omhoog glijdt ze naar beneden, precies in de armen van de man op het vlot. Ik zie nog net haar roze onderbroek.

Papa zet samen met de buren een klein tafeltje in de deuropening. Daar legt hij vanaf de trap een ladder op. Zo kunnen we straks bukkend onder de deurpost door naar buiten lopen en in de boot stappen.
Mama heeft een koffer met kleren klaargezet. Ik ben warm aangekleed en heb mijn rubber laarsjes aan. Dan komt een grote rubberboot aanvaren. Voorzichtig worden mijn broertjes en zusje in de boot getild. Ik kan het zelf wel. Ik loop over de ladder en stap in de boot. Dan begint de tocht naar de dijk. We varen naar de Voorstraat. Aan het eind van de Voorstraat ligt de Westdijk en daarachter de Haven. Als de boot de dijk bereikt moeten we nog een klein stukje door het water. Een man met een band om zijn arm, met daarop een rood kruis, tilt mij op, zet mij in het water en zegt: ‘Jij hebt laarzen aan, dus je kunt wel een stukje door het water lopen.’ Mijn laarzen zijn lek. Ik voel het koude water in mijn kousen dringen.

Boven op de dijk staat een grote winkel. De winkel is volgestouwd met kleding, die door Nederland ingezameld is. Als de helpers mama vragen of we nog kleding nodig hebben, zeg ik dat mijn kousen nat zijn. De helpers, ze zijn blij dat ze een paar kousen kwijt kunnen.

We moeten verder. In de haven ligt een vrachtschip. We gaan het ruim in met een ladder, maar eerst komt het afscheid nemen van papa. Mama zal nu alleen met de kinderen verder moeten. Er rolt een traan over haar wangen. Ik probeer me groot te houden.
Het is een angstige tocht over de nog woelige baren van het Haringvliet. Dan varen we verder naar Rotterdam.

‘Het is echt beter dat uw kind hier blijft, als u verder gaat naar Haarlem,’ dringt de dokter nogmaals aan.
‘Ik laat mijn kind niet in de steek. Dan slapen we wel met z’n allen in de gang van het ziekenhuis,‘ zegt mama met een stem die geen tegenstand duldt. Mijn wangen gloeien van trots.
De dokter zucht en vraagt even geduld om te overleggen. Dan komt hij terug en zegt: ‘Als uw vader ervoor kan zorgen dat er een arts aanwezig is in Haarlem, dan brengen we u met uw kinderen met een ziekenwagen naar Haarlem.’
Ik mag de ene helft van de reis voorin zitten en mijn zusje de andere helft. Wie op school heeft ooit voor in een ziekenwagen gezeten?

In Haarlem worden we door kleine opa opgewacht. Er is een dokter aanwezig en mijn zieke broertje mag bij opa thuis blijven.
Ik ga alleen naar grote opa en oma.
We zijn eindelijk veilig.
‘Maar waar zijn de kippen gebleven?’ vraag ik me vertwijfeld af.

De terugkomst

Mijn hart bonst als ik de straat, die ik enige maanden geleden per boot heb verlaten, inloop.
Hou zou het huis er uitzien na al dat water?

Meer dan drie maanden heb ik doorgebracht in Haarlem bij grote opa en oma. Zij wonen aan een drukke weg met aan de overkant een brede vaart. Het is een groot huis. Oom Kees en zijn vrouw tante Trui wonen daar en ook tante Petra en tante Tiena.

Ik ga naar school. Ik mag in de tweede klas zitten, want de eerste klas is pas in september begonnen, terwijl ik al vanaf april op school zit. Ik kan al heel goed rekenen.

Ik word zeven jaar. Ik krijg een autoped. ‘s Middags ga ik hem uit proberen. Ik step langs het Junoplantsoen en dan naar rechts en dan weer links. Waar ben ik beland? Hoe moet ik terug naar opa en oma. Ik begin te huilen. Dan komt er een man naar mij toe. Kom maar mee zegt hij. Het is oom Leo.

Het begint hard te waaien. Ik kijk naar de vaart aan de overkant van de weg. Zou die overlopen en zou het huis van opa en oma ook onder water komen? Het zweet breekt me uit. Ik moet in bed blijven. Ik heb koorts.

We gaan terug naar Middelharnis. Eerst met de trein naar Rotterdam. Dan met de stadstram naar de Rozenstraat en daar op de tram van de RTM naar Hellevoetsluis. Met de veerboot steken we het Haringvliet over. Ik kijk met kloppend hart naar de golven. Vanaf het havenhoofd nog een stukje met de tram naar het stationnetje van Middelharnis.

Het huis is tot in de puntjes schoongemaakt. De meubels zijn van boven teruggehaald. Het bureau kromgetrokken en kaal nadat het in de kamer heeft rondgedreven. Het orgel is afwezig. Het is ter reparatie aangeboden. Sinister klinken mijn voetstappen op de kale planken. Ik ril als ik naar de kale muren zonder behang kijk.
Mijn ogen dwalen door het achterraam naar de tuin. Mijn haren gaan recht overeind staan. De sloot achter de tuin is dichtgeslibd, het hek weggespoeld en het kippenhok leeg. Waar de kippen zijn gebleven zal ik nooit te weten komen. De tuin is overdekt met een dikke laag modder. Geen plantje meer te zien.

En weer is het zondag. De klokken luiden maar nu om de mensen uit te nodigen naar de kerk te gaan. Thuisgekomen van de kerk is er als vanouds koffie met gekookte melk en een zelfgebakken koekje. De maaltijd bestaat nog steeds uit soep met brood.
Die middag schijnt de voorjaarszon en ik kijk opnieuw door het achterraam naar de tuin. Ik laat mijn ogen langs de oppervlakte van wat eens de tuin was dwalen. Plotseling zie ik in de grauwe grijze modder een wit lichtje als een ster aan de hemel. Een witte krokus is, ondanks het zoute water, brutaal uit de modder gekropen.